Zen-virus – deel I
maart 22, 2020
Zen – virus – deel III
april 7, 2020
Laat alles zien

Zen-virus – deel II

Wij zijn met alles en allen verbonden, wereldwijd en hemelsbreed. Dus besmetten wij elkaar voortdurend met gedachten, meningen, handelingen, liefde en haat. Wij infecteren elkaar dag en nacht met virussen, goede en kwade. Als er ergens iemand overlijdt, dan sterft er ook iets in mij. En wordt iemand ziek, dan word ik ook ziek.
Deze onvrijwillige, natuurlijke samensmelting wordt fraai geïllustreerd in de Vimalakirti Sutra, een van de mooiste en meest toegankelijke Mahayana Sutras.

De hoofdrolspeler is Vimalakirti. Hij wordt beschreven als een ideale lekenvolgeling van de Boeddha. Hij is welgesteld, maar niet gehecht aan bezittingen of geld. Ook al doet hij zaken met de zakenlieden, de Dharma staat bij hem op de eerste plaats. Hij had een gezin met vrouw en kind, maar toch leefde hij celibatair. Hij at en dronk, maar voedde zich steeds met meditatie. Hij woonde in de drukke stad Vaisali om zoveel mogelijk mensen te bereiken, want hij bezat niet alleen wijsheid maar ook vele vaardige hulpmiddelen om anderen te bevrijden.

Om in harmonie te zijn met mensen, ging hij om met ouderen, met mensen van middelbare leeftijd en jongeren en sprak altijd in overeenstemming met de Dharma. Om levende wezens te trainen verscheen hij op kruispunten, straathoeken en om hen te beschermen nam hij deel aan de politiek. Om kinderen te helpen bij hun ontwikkeling, bezocht hij alle scholen. Om dronkaards de juiste aandacht te leren, bezocht hij alle cafés. En met nog veel meer voortreffelijke eigenschappen en magische krachten schildert de Sutra Vimalakirti als het prototype van de bodhisattva.

Maar dan, vanwege zijn bevrijdende vaardigheden, manifesteert Vimalakirti zich als ziek. De Boeddha hoort dat zijn dierbare lekenvolgeling bedlegerig is. Hij vraagt aan zijn meest nabije leerlingen hem te bezoeken en te informeren hoe het met hem gaat. Maar één voor één weigeren zij. Het blijkt dat Vimalakirti nogal eens ferme kritiek geleverd heeft op Boeddha’s naaste volgelingen.

Zij wensen niet nog een keer op hun nummer gezet te worden. Na veel vijven en zessen blijkt Manjusri, de bodhisattva die met zijn zwaard alle begrippen doorklieft met de nodige terughoudendheid de zieke te gaan bezoeken.
Als Manjusri met een grote schare bodhisattvas, leerlingen en goden het huis van Vimalakirti bereikt, toont de auteur, die over een ongebreidelde verbeeldingskracht lijkt te beschikken, zijn inzicht in shunyatta: het huis is behalve het ziekbed van Vimalakirti helemaal leeg: geen tafel, stoel of meubelstuk te bekennen, er is niet één ding te zien.

Dan vraagt Manjusri: ‘Huishouder, hoe gaat het met je? Hoe ernstig is je ziekte? Heb je veel pijn? Denk je dat het lang zal duren? Hoe kunnen we het voor je verzachten? En Vimalakirti antwoordt:

‘Manjusri, mijn ziekte komt van onwetendheid en het verlangen naar bestaan en het zal duren zolang de ziekte van alle levende wezens voortduurt. Waren alle levende wezens vrij van ziekte, dan zou ook ik niet ziek zijn. Waarom?

Manjusri, voor de bodhisattva bestaat de wereld slechts uit levende wezens en ziekte is inherent aan het leven in de wereld. Waren alle levende wezens vrij van ziekte, de bodhisattva zou ook vrij van ziekte zijn. Bijvoorbeeld, Manjusri, wanneer de enige zoon van een koopman ziek is, worden beide ouders ziek vanwege de ziekte van hun zoon. En de ouders zullen lijden zolang die enige zoon niet hersteld is van zijn ziekte. Precies zo, Manjusri, houdt de bodhisattva van alle levende wezens alsof elk zijn enig kind is. Hij wordt ziek wanneer zij ziek zijn en geneest wanneer zij genezen zijn. Je vraagt me, Manjusri, waar mijn ziekte vandaan komt; de ziekte van de bodhisattvas ontstaan vanuit grote compassie.’

Manjusri vraagt ‘Hoe zou een bodhisattva een andere bodhisattva die ziek is troosten?’
Vimalakirti antwoordt: ‘Hij zou hem vertellen dat het lichaam vergankelijk is, maar hem niet aanzetten tot verloochening of walging. Hij zou hem vertellen dat het lichaam ellendig is, maar hem niet aanmoedigen troost te vinden in bevrijding; dat het lichaam zelfloos is, maar dat levende wezens zich moeten ontwikkelen; dat het lichaam vreedzaam is, maar niet om uiteindelijke kalmte vinden. Hij zou hem aansporen zijn zonden te belijden, maar niet omwille van vergeving. Hij zou hem aanmoedigen zich in te leven in alle levende wezens wegens zijn eigen ziekte, zijn herinnering aan lijden sinds beginloze tijd, en zijn voornemen om te werken aan het welzijn van alle levende wezens. Hij zou hem aansporen niet ontmoedigd te zijn, maar de wortels van kracht te tonen, de oorspronkelijke zuiverheid en het ontbreken van begeerte handhaven, en aldus te streven een koning van genezers te worden die alle ziekte kan genezen. Aldus zou een bodhisattva een zieke bodhisattva troosten, en hem op deze wijze gelukkig maken.’

Door Nico Tenko Roshi

Comments are closed.